Een gedicht van Ellen Visser
Nog nooit verwaste ik mijn handen zo
Dat zij zo droog ervan geworden zijn
Verzachtend ís dan Aloë Vera. Fijn
Nog nooit te nimmer zijn mijn haren zo
Zo zonder dameskapper, schaar en kam
Verwilderd, onverzorgd, te dit, te dat
Ook niet te spreken van ned’rige voeten
Met groeiend eelt op d´ onderkant gespot
Geen pedicure die er rijk van wordt
Om niet te spreken van mijn zielenpijn
Vanwege het voortdurende gevaar
Het virus woedt; al wordt je ´t niet gewaar
Ziend´ dat een buur of verre vriend, een lief
Van schade aan de longen stervend is
Geen moeder, vrouw of dochter. Wat gemis!
Dan zingt mijn ziel tot U, o Heer, mijn God
Met schorre stem en tranen in de ogen
Speel ik muziek en doe een poging tot
De klanken gaan door `t open raam tot God
Hij die regeert ´t heelal tot aan mij toe
Naar Hem, intieme en verheven God
De klanken worden Hemels tot een gave
Een bitter offer stijgend tot Zijn troon
Waar Vader en Zoon zich aan gebeden laven
Voor ons is ied’re bede reddingsboei
Want onze hulp is altijd van de Heer
Geeft wijze raad en geesteskracht en bloei
Mijn God verheft tot boven elke wind
Hij’s geïnteresseerd van mus tot mens
Het bange hart waar HIJ een plekje vindt
Ellen Visser